Here are another list of opposites you need to study and memorize.
zelfstandige naamwoorden
1. achternaam – voornaam
2. alles – niets
3. arm - been
4. begin - einde
5. binnenkant – buitenkant
6. binnenland – buitenland
7. broer – zus8. dag – nacht
9. dames - heren
10. dood – leven
11. dorp – stad
12. geluk – ongeluk
13. hand – voet
14. honger – dorst
15. iemand – niemand
16. iets – niets
17. ingang – uitgang
18. kind – volwassene
19. lawaai – stilte
20. lengte – breedte
21. liefde - haat
22. man – vrouw
23. meneer - mevrouw
24. nacht – dag
25. neef – nicht
26. ochtend – avond
27. onderkant – bovenkant
28. oom – tante
29. oorlog – vrede
30. opa – oma
31. optimist – pessimist
32. ouders - kinderen
33. overwinning – nederlaag
34. succes - mislukking
35. voordeel – nadeel
36. voorjaar – najaar
37. voorkant – achterkant
38. vraag – antwoord
39. vriend – vijand
40. winst – verlies
41. winter - zomer
42. zon – maan
43. zon – schaduw
44. zonsopgang – zonsondergang
45. werkwoorden
46. aandoen – uitdoen****
47. aankleden – uitkleden
48. beginnen – stoppen
49. bekennen – ontkennen
50. branden – blussen*****
51. delen – vermenigvuldigen
52. drijven – zinken
53. eten – drinken
54. geven – krijgen
55. groeien – krimpen
56. inladen – uitladen
57. inpakken – uitpakken
58. komen - gaan
59. kopen – verkopen
60. leven – sterven
61. lukken – mislukken
62. onthouden - vergeten
63. openen – sluiten
64. optellen – aftrekken****
65. praten – zwijgen
66. slagen – zakken****
67. slapen – wakker zijn
68. staan – zitten
69. stijgen - dalen
70. stoppen – doorgaan
71. trouwen - scheiden
72. uitdoen - aandoen
73. vergeten – herinneren
74. verhogen – verlagen
75. verschijnen – verdwijnen
76. vinden – verliezen
77. vriezen – dooien
78. winnen – verliezen
79. zitten – staan
voorzetsels
1. aan - uit
2. achter – voor
3. binnen – buiten
4. boven – beneden
5. boven - onder
6. dichtbij – veraf
7. in – uit
8. op – af
9. op – onder
10. op – in
11. voor - na
No comments:
Post a Comment